- tirer
- tirer [tieree]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 schieten2 trekken ⇒ gespannen zijn ⇒ 〈m.b.t. schoorsteen e.d. ook〉 een goede circulatie hebben3 zwemen (naar) ⇒ gaan (naar), neigen (naar)4 een oplage hebben♦voorbeelden:1 il lui tire dessus • hij schiet op hemtirer dans le dos de qn. • 〈figuurlijk〉iemand in de rug aanvallentirer dans le tas • lukraak op een groep mensen inschieten2 tirer sur • trekken aantirer sur sa pipe • aan zijn pijp trekken3 couleur qui tire sur le rouge • kleur die naar rood toegaat4 journal qui tire à trente mille • krant die een oplage heeft van 30.000 exemplarenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 trekken (aan) ⇒ optrekken, naar beneden trekken, aantrekken2 halen (uit) ⇒ (uit)trekken, onttrekken, tappen3 (af)schieten ⇒ afvuren, neerschieten4 (af)drukken ⇒ afbeelden, tekenen5 〈informeel〉moeizaam doorkomen 〈van tijd〉♦voorbeelden:1 tirer ses chaussettes • zijn sokken optrekkentirer l'échelle • de ladder wegtrekkentirer la jambe • met zijn been trekkentirer sa jupe • zijn rok gladtrekkentirer du métal en fils • draadtrekkentirer un navire • een boot slepentirer les rideaux • de gordijnen opentrekken, dichttrekkentirer la sonnette • aan de bel trekkentirer les yeux • vermoeiend voor het gezicht zijntirer un texte à soi • een tekst ten eigen voordele uitleggentirer la porte sur soi • de deur achter zich dicht trekken2 tirer sa bourse • zijn beurs te voorschijn halentirer son chapeau • zijn hoed afnemen 〈om te groeten〉tirer le couteau • het mes trekkentirer vengeance • zich wrekentirer du vin • wijn uit het vat halenon ne peut rien en tirer • hij laat niets losil n'y a pas grand-chose à en tirer, on ne peut rien en tirer • er valt niet veel met hem te beginnentirer des larmes à qn. • iemand aan het huilen makentirer de l'argent de qn. • iemand geld aftroggelentirer son origine, sa source de • afstammen van, komen uittirer argument de qc. • iets als reden aanvoerentirer vanité de qc. • ergens trots op zijntirer argent de tout • overal geld uit slaantirer de l'huile des olives • olie uit olijven persentirer sur qn., sur le compte de qn. • een wissel op iemand trekken3 〈jeu de boules〉 tirer (la boule) • met zijn bal een andere bal proberen weg te schieten4 tirer une épreuve • een afdruk maken 〈van gravure〉tirer un plan • een plan ontwerpen〈schertsend〉 se faire tirer le portrait • zich laten vereeuwigen 〈tekening, schilderij, foto〉tirer un livre à 2000 exemplaires • 2000 exemplaren van een boek drukken→ affaire, arme, boue, cheval, clair, diable, épine, épingle, langue, longueur, plan, poudre, ver, vin5 tirer six mois en prison • zes maanden moeten brommen¶ tirer des canaux • kanalen aanleggenIII se tirer 〈wederkerend werkwoord〉1 zich redden (uit) ⇒ zich er doorheen slaan2 〈informeel〉(af)nokken3 〈informeel〉ten einde lopen ⇒ aflopen♦voorbeelden:1 s'en tirer • zich eruit redden, zich er doorheen slaan, het er zonder kleerscheuren afbrengens'en tirer avec deux mois de prison • er met twee maanden gevangenis vanaf komens'en tirer à bon compte • er makkelijk vanaf komen2 se tirer en douce • er stilletjes vandoor gaan3 ça se tire • dat is zo afgelopen¶ se tirer une balle dans la tête • zich een kogel door het hoofd jagen————————tirer (la boule)met zijn bal een andere bal proberen weg te schietenv1) (af)schieten, afvuren2) trekken (aan)3) neigen (naar)4) een oplage hebben5) halen (uit), uittrekken6) afdrukken7) moeizaam doorkomen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.